Geplaatst op 9 april 2019 09:18 door Chantal van Mil
Rechtshandelingen voorafgaand aan vestiging voorkeursrecht: geen afbreuk, niet nietig
In een recent gepubliceerd vonnis uit 2009 (Rb. Den Bosch 27 juli 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:3410) stond de vraag centraal of rechtshandelingen, verricht vóór de vestiging van een gemeentelijk voorkeursrecht, nietig zijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Casus
De gemeente heeft een verzoek ex artikel 26 Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) tot nietigverklaring van een aantal rechtshandelingen ingediend. Artikel 26 Wvg bepaalt dat een gemeente de nietigheid kan inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in deze wet geregelde voorkeurspositie.
Concreet ging het in deze zaak onder meer om de volgende rechtshandelingen: een koopovereenkomst, twee aktes van levering van aandelen, een (ongedateerde) koopovereenkomst met addendum en alle andere met voornoemde constructie samenhangende rechtshandelingen.
Samengevat legt de gemeente aan het verzoek ten grondslag, dat met de verkoop en levering van de aandelen uitsluitend de overdracht van het economisch belang en de beschikkingsmacht van de percelen is beoogd. Feitelijk is daarom volgens de gemeente sprake van overdracht van de percelen en daarmee hebben de rechtshandelingen de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente. In dat geval zouden bedoelde rechtshandelingen nietig zijn.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de Wvg de overheid een instrument verschaft om vergaande beperkingen op te leggen aan het eigendomsrecht van grondeigenaren, meer in het bijzonder de aan het eigendomsrecht verbonden beschikkingsmacht. Vanwege het inbreukmakende karakter van het voorkeursrecht dient de daaraan ten grondslag liggende regeling, mede in het licht van het 1e Protocol strikt en restrictief te worden uitgelegd (r.o. 4.3.).
Tegen deze achtergrond kan volgens de rechtbank dan ook niet worden aanvaard het betoog van de gemeente dat van rechtshandelingen die zijn verricht vóór de vestiging van het voorkeursrecht de nietigheid kan worden ingeroepen op grond van hun kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente. Niet alleen bestond het voorkeursrecht nog niet ten tijde van de gewraakte rechtshandeling (en kon deze dus ook niet de kennelijke strekking hebben daaraan afbreuk te doen) maar bovendien zou aanvaarding van een dergelijke ‘voorbescherming’ een uitdrukkelijke wettelijke basis behoeven.
De omstandigheid dat de kort voor het van kracht worden van het voorkeursrecht verrichte rechtshandelingen deel uitmaken van een samenstel van rechtshandelingen dat het oogmerk heeft te ontkomen aan de nadelige gevolgen van een – ten tijde van het verrichten van genoemde rechtshandelingen – aanstaand voorkeursrecht, brengt niet met zich mee dat die vóór de vestiging van het voorkeursrecht verrichte rechtshandelingen onder de werkingssfeer van artikel 26 Wvg komen te vallen.
Bovendien was ten tijde van de economische eigendomsoverdracht van de aandelen nog geen recht op levering verworven met betrekking tot de percelen waarop later een voorkeursrecht werd gevestigd, zodat ook om die reden niet gesproken kan worden van een rechtshandeling die valt onder het bereik van artikel 26 Wvg.
Rechtshandelingen verricht ná vestiging voorkeursrecht
Anders moet worden geoordeeld over de rechtshandelingen die zijn verricht na de vestiging van het voorkeursrecht, aldus de rechtbank (r.o. 4.7.), voor zover bestaande uit de overdrachten van de aandelen. Als gevolg van deze rechtshandelingen is het economisch belang bij de percelen waarop inmiddels het voorkeursrecht was gevestigd, in andere handen overgegaan. Deze rechtshandelingen hadden aldus (wel) de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de gemeentelijke voorkeurspositie.
De rechtbank benoemt verder nog dat mag worden aangenomen dat het risico op nietigheid ex artikel 26 Wvg van de transacties, voor zover verricht ná de vestiging van het voorkeursrecht, door verweerders is onderkend (r.o. 4.8.).
Prijsopdrijvend effect
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het verzoek, voor zover het de rechtshandelingen betreft die zijn verricht na het van kracht worden van het voorkeursrecht, wordt toegewezen.
Het betoog dat de gemeente geen gerechtvaardigd belang heeft bij uitoefening van het voorkeursrecht, althans dat de uitoefening ervan in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, alsook dat de belangen van de gemeente voldoende kunnen worden gewaarborgd door samenwerking, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de (aandelen-)transacties en het als gevolg hiervan steeds wijzigend economisch belang bij de betrokken grondpercelen, een – naar de gemeente onweersproken heeft gesteld – prijsopdrijvend effect sorteren. Het gemeentelijk voorkeursrecht beoogt (onder meer) een dergelijke prijsopdrijving tegen te gaan.
Verder is het verzoek tot nietigverklaring van alle andere rechtshandelingen die mogelijk zijn verricht in het kader van bedoelde aandelenconstructie afgewezen. Nog daargelaten dat van het bestaan van dergelijke rechtshandelingen op geen enkele wijze is gebleken, valt niet te beoordelen of deze de kennelijke strekking hebben om afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente (r.o. 4.10.).
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Chantal van Mil.